Virussen zijn de kleinste ziekteverwekkers bij planten. Ze zijn zo klein dat ze onder een gewone lichtmicroscoop niet zichtbaar zijn. Om ze te zien heb je een electronenmicroscoop nodig. Hoewel een virus niet groter is dan 25 tot 2000 nanometer, kan het een enorme impact hebben op een plant.
In de 17e eeuw waren tulpen gigantisch populair. Vooral de “tulpen met bloemkleurbreking” waren erg duur. Voor de tulpenbol Semper Augustus werd een bedrag betaald waarvoor je in Amsterdam een compleet grachtenpand kon kopen. Men wist toen nog niet dat de patronen op de bloembladeren het gevolg waren van een virusziekte.
Ruim 125 jaar geleden ontdekten wetenschappers pas voor het eerst dat er “iets infectieus” was, kleiner dan een bacterie, dat een ziekte veroorzaakte. Het duurde nog tot de uitvinding van de electronenmicroscoop, halverwege de twintigste eeuw, voordat het eerste virus ook echt zichtbaar was.
Elke virussoort heeft zijn eigen grootte en vorm. Een virus kan staafvormig zijn (bv. tabaksmozaïekvirus), draadvormig of bolvormig. Eigenlijk is een virus niet meer dan een streng DNA of RNA, verpakt in een eiwitmantel. Deze eiwitmantel is opgebouwd uit een heleboel identieke eiwitmoleculen, die heel slim gestapeld zijn. Virussen hebben vast een wiskundeknobbel want ze bouwen zich volgens een helix- of een icosaëder-structuur zelf op. Sommige virussoorten hebben om de eiwitmantel nog een membraan.
The living death
Het is niet mogelijk om een virus te kweken op een voedingsbodem, zoals je dat met een schimmel of een bacterie wel kunt doen. Een virus is namelijk compleet afhankelijk van een gastheer (een mensen-, dieren- of plantencel) om zich te vermenigvuldigen. Virussen zijn volgens de definitie geen levende organismen. Je spreekt bij virussen dan ook niet over “dood”, maar over “geïnactiveerd”. En niet over “levend”, maar over “infectieus” (besmettelijk) of “intact”.
Sommige virussen kunnen heel lang intact blijven buiten hun gastheer. Het tabaksmozaïekvirus (TMV) bijvoorbeeld. Lees meer hierover in het profielwerkstuk “De plant heeft er tabak van…”
Virusmobiel
Sommige virussen gebruiken een ‘vervoersmiddel’ om zich te verspreiden. Vaak is dat een insect. Zo’n insect noem je dan een vector. Beruchte vectoren zijn bladluis, witte vlieg en trips. Tripsen brengen o.a. het tomatenbronsvlekkenvirus (TSWV) over, terwijl bladluizen bijvoorbeeld het aardppelbladrolvirus (PLRV) verspreiden. Sommige virussen kunnen uitsluitend een plant infecteren met de hulp van een insect. Sommige virussen alleen mechanisch (door contact), zoals tabaksmozaïekvirus TMV. Sommige virussen kunnen zich op beide manieren verspreiden. Bij een mechanisch overdraagbaar virus zie je vaak dat er een rijtje planten ziek is. Bij een vector-overdraagbaar virus staan de zieke planten meer verdeeld over de kas of het veld.
Ziektesymptomen
Kijk op het overzicht van symptomen door plantenvirussen.
Planten inenten tegen virussen
Een griepprik voor tomaten? Het lijkt er wel op!
Wanneer een plant eenmaal geïnfecteerd is met een virus kun je de ziekte lastig bestrijden. Het is dus beter om besmetting te voorkomen. Dat betekent schoon werken en vectoren (zoals tripsen en bladluizen) tegengaan. In sommige gevallen kun je het gewas inenten met een ‘vaccin’ tegen een bepaald virus. Zo voorkom je dat een plant flink ziek wordt.
Lees meer over cross protection >>
Meer informatie
- Speel de Fytoquest en kom van alles te weten over het arabis mozaïek virus in bloembollen en over de overdracht van virussen door trips bij potplanten.
- Wil je nog meer te weten komen over virussen? Volg dan deze link.